€4,95
Excl. BTW: €4,95
- Excl. BTW:
- €4,95
- Model:
- voetbalvrienden-1
Omschrijving
Beoordelingen (0)
?????????????? en zijn.haar voetbalvriend(inne)n
Laat uw kind de hoofdrol spelen in zijn of haar eigen e-book. De voorzijde in clubkleuren (zie hieronder) en voorzien van de door u gewenste namen. Lees onder de afbeeldingen het eerst hoofdstuk van het book.
VOOR EEN ANDERE GEWENSTE VERENIGINGSKLEUR KUNt U ONS ALTIJD MAILEN
Laat uw kind de hoofdrol spelen in zijn of haar eigen e-book. De voorzijde in clubkleuren (zie hieronder) en voorzien van de door u gewenste namen. Lees onder de afbeeldingen het eerst hoofdstuk van het book.
VOOR EEN ANDERE GEWENSTE VERENIGINGSKLEUR KUNt U ONS ALTIJD MAILEN
Op jacht naar de dief
Hoofdstuk 1
Een angstig avontuur
Als Daan de schoolbel hoort, kijkt hij zijn vrienden Iwan, Gerrit en René met een blij gezicht aan. Omdat het woensdag is, hebben ze vanmiddag namelijk vrij en dat vindt hij heerlijk.
Vooral omdat ze op woensdagmiddag altijd met elkaar gaan voetballen, want dat is hun grootste hobby. Ze spelen dan ook alle vier in de JO11-1 van Rood-Wit’58 en dat gaat dit seizoen erg goed.
Als ze komende zaterdag winnen, zijn ze zelfs kampioen en dat vinden de vier voetbalvrienden natuurlijk geweldig. Omdat ze hun kampioenswedstrijd absoluut niet willen verliezen, hebben ze besloten om vanmiddag nog maar eens goed te gaan trainen.
Als de meester het sein geeft dat ze naar huis mogen, rennen ze daarom zo snel mogelijk naar buiten om hun fietsen te pakken. Bij het fietsenhok spreken ze nog even af dat ze om half twee op hun voetbalveldje zijn en daarna gaan ze er snel vandoor.
De broers Gerrit en René rijden natuurlijk met elkaar mee en de vrienden Daan en Iwan ook, want die wonen naast elkaar aan de andere kant van het dorp. Zij doen zoals elke dag weer een wedstrijdje wie het eerst thuis.
Daarbij kijken ze alleen naar elkaar en letten ze verder nergens op. Dit keer zijn ze zelfs zo onvoorzichtig dat er geheel onverwacht en voor Iwan een nogal pijnlijk einde aan hun vrolijke wielerwedstrijd komt.
Net voor ze thuis zijn, loopt er vanuit de bosjes namelijk ineens een man de weg op en dreigen ze een enorme botsing te krijgen. Ze doen nog wel hun uiterste best om de voetganger te ontwijken, maar Iwan heeft pech. Hij kan namelijk zijn stuur niet houden en komt gillend van schrik tegen een grote boom tot stilstand.
Daan gooit enorm geschrokken zijn fiets op de grond en rent zo snel hij kan naar zijn vriend toe. Als hij hem met gesloten ogen en kreunend van de pijn ziet liggen, raakt hij verschrikkelijk in paniek.
Hij schudt Iwan daarom nogal wild door elkaar en roept luid: ‘Wat is er met je aan de hand? Wat heb je? Doe je ogen eens open. Je bent toch niet dood?
Wat moet ik doen?’
Zijn geschreeuw helpt alleen niets, want het slachtoffer geeft geen enkele reactie en dat maakt Daan steeds ongeruster. Hij is dan ook erg blij dat de man die ze bijna hebben aangereden naar hen toe komt en let geen moment op zijn gemopper.
’Dat komt er nu van. Stelletje nare jongens. Als jullie me geraakt hadden, had ik wel iets kunnen breken en moet je nu eens naar je vriend kijken. Met een beetje pech moet hij naar het ziekenhuis en kan hij dat wilde gedoe voorlopig wel vergeten. Waarom reden jullie zo hard en waarom keken jullie niet beter uit?’
Daan beseft meer dan goed dat de man gelijk heeft en het ongeluk hun eigen schuld is.
‘Het was een spelletje, meneer. Sorry. We zullen het nooit meer doen. Ik tenminste niet, maar ik ga nu Iwan zijn moeder halen en vragen of ze de ziekenwagen belt. Wilt u bij mijn vriendje blijven tot we terug zijn? Het duurt niet langer dan vijf minuten en misschien tien, want zij wonen hier net achter het bos.’
De man luistert reageert niet op de woorden van Daan en komt nog steeds mopperend en met grote stappen dichterbij.
’Ga maar eens aan de kant, dan kijk ik wel even naar je vriend. Zo heel erg zal het namelijk wel niet zijn.’
’Ik denk juist dat het heel erg is, meneer. Als Iwan niet snel geholpen wordt, gaat hij vast dood.’
’Wegwezen.’
Omdat Daan niet gelijk doet wat de man zegt, wordt hij door twee sterke handen vastgepakt en een stukje opzij gezet. Daar wordt de jongen behoorlijk bang van en daarom besluit hij verder maar te zwijgen. Zeker als hij even later ziet dat Iwan zijn ogen open doet en door de man overeind wordt geholpen.
’Je vriend wilde de ambulance al laten bellen, maar je mankeert niets. Ga dus maar snel naar huis om je te wassen en schone kleren aan te trekken. Kijk in het vervolg wel beter uit, want jullie hadden mij bijna het ziekenhuis ingereden.’
Iwan zwijgt en Daan knikt alleen een paar keer en begint pas te praten als de man ver genoeg uit de buurt is.
’Wat een vreselijk nare en enge kerel is dat. Hij is wel erg sterk, want hij tilde me op en zette me zo aan de kant.’
’Was je bang voor die vent?’
’Echt niet. Kom, laten we maar naar huis gaan. Wil je met mij meerijden of zal ik je moeder halen?’
’Ik ga proberen of ik een beetje lopen kan.’
’Dat zal wel niet lukken, want je hebt een gigantische klap gemaakt en zult dus best iets gekneusd hebben.’
‘Het deed toen ik op de grond lag hartstikke veel pijn, maar nu gaat het wel weer.’
Iwan kan eerst amper op zijn ene been staan, maar het gaat al snel beter en na een paar minuten loopt hij weer alsof er niets gebeurd is. Dit komt hem natuurlijk op het nodige commentaar van zijn vriend te staan.
’Jij bent me ook een aansteller, zeg. Straks lag je net te kreunen alsof je zwaar gewond was en nu is er niets meer aan de hand. Waarom zei je dat niet gelijk? Dan had ik me tenminste niet zo ongerust hoeven maken.’
’Wees maar blij dat het allemaal heel erg meevalt.’
’Waarom?’
’Nou, nu kan ik tenminste vanmiddag gewoon met jullie gaan voetballen en ook zaterdag meedoen.’
Iwan grijnst, maar Daan heeft zijn woordje al klaar.
‘Denk je dat we niet zonder jou kunnen?’
’Het was maar een grapje.’
’Weet ik.’
’Zullen we trouwens naar huis gaan? Anders zijn onze moeders namelijk weer ongerust.’
’Best.’
Als de vrienden naar huis fietsen, krijgen ze het al snel weer over de man die ze net bijna aangereden hebben.
’Heb jij die vent weleens vaker gezien?’
’Nog nooit. Ik heb hem trouwens ook niet goed bekeken, want door de klap leek ik eerst alles dubbel te zien.’
‘Dan moet je naar de dokter, joh. Misschien heb je wel een hersenschudding.’
’Ik zie nu weer normaal, dus volgens mij is er niets aan de hand. Ben je trouwens over een half uurtje bij me?’
‘Is goed.’
Omdat ze net bij Daans huis zijn, nemen de jongens met een luide schreeuw afscheid van elkaar en fietsen ze snel door. Ze hebben namelijk behoorlijk trek en verder willen ze zoveel mogelijk van hun vrije middag genieten, Hoe eerder ze kunnen beginnen met voetballen, des te beter het wat hen betreft dus is.
Ze zijn een half uurtje later daarom al bij hun vrienden Gerrit en René op het voetbalveldje. Dit is een redelijk groot stukje gras met vier bomen die ze gebruiken als doelpalen, zodat ze hier prima hun partijtjes kunnen spelen.
Naast het veldje ligt de groentetuin van een ouder echtpaar en natuurlijk komt hun bal daar weleens in terecht. In het begin hebben ze daar ook problemen met de mensen over gehad, maar dat is gelukkig opgelost.
Ze hebben namelijk plechtig aan de oudjes beloofd om hun tuin niet onnodig te vernielen en omdat ze zich keurig aan die afspraak houden, is er niets meer aan de hand.
Als de bal na een uurtje weer eens in de tuin komt, klimt Daan daarom zonder na te denken over het hek om hem te halen. Wanneer hij na een paar meter een luid gebons op de ramen van de oudjes hun woning hoort, kijkt hij wel op. Hij beseft alleen niet dat dit voor hem bedoeld is.
Hij loopt daarom op zijn gemakje met de bal terug naar zijn vrienden. Die staan hem vragend aan te kijken, maar hij haalt alleen een keer zijn schouders op.
’Er stond iemand tegen het raam te slaan, maar ik zou niet weten waarom. Ik kon trouwens ook niet zien wie het was.’
’Die man heeft toch tegen Gerrit, Iwan en jou gezegd dat we de bal altijd mochten pakken?’
’Als we zijn tuin niet onnodig vernielden en dat heb ik ook niet gedaan. Laten we trouwens maar gewoon doorgaan met voetballen, want dat gebons was dus zo goed als zeker niet voor mij bedoeld.’
De jongens zijn al snel weer zo fanatiek met hun partijtje bezig, dat ze geen moment meer aan het voorval denken. Tot de bal een half uurtje later opnieuw over het hek gaat en ze elkaar toch wat geschrokken aankijken.
Alleen niet lang, want Daan heeft zijn beslissing al genomen.
’Ik ga die bal halen, hoor. Die oude mensjes vonden dat immers altijd goed, dus waarom zou het dan nu niet meer mogen? Als er weer iemand tegen het raam begint te slaan, loop ik er wel even heen om te vragen wat er is.’
Daan vertelt zijn verhaal zo overtuigend dat zijn vrienden het direct met hem eens zijn. Toch staan ze wel een beetje gespannen te wachten op wat er gaat gebeuren en dat blijkt meer dan terecht te zijn.
Als hun vriend de bal in zijn handen heeft, komt er namelijk een man met gebalde vuisten het huis uit rennen. Gelukkig ziet Daan hem komen en daarom klimt hij zo snel mogelijk weer over het hek.
Dat maakt de man nog veel kwader dan hij al was.
’Stelletje rotjongens. Eerst me vanmiddag bijna omver rijden en dan nu mijn groentetuin vernielen. Wegwezen dus en ik wil jullie hier nooit meer zien. Hebben jullie dat goed begrepen? Anders zal ik jullie eens een gigantisch pak slaag geven. Ik kan niet over dat hek komen en jullie kunnen vast veel harder lopen dan ik, maar ik heb een bromfiets en daarmee haal ik jullie heel gemakkelijk in. Verdwijn dus maar heel snel, want anders krijgen we nog veel meer problemen met elkaar.’
Daan vindt het enorm oneerlijk dat ze hier niet meer mogen voetballen. Hoewel hij nog steeds erg veel ontzag voor de man zijn sterke handen heeft, besluit hij hem dat dan ook zo beleefd mogelijk te vertellen.
’We vernielen de tuin echt niet, meneer. Ik vind het daarom niet eerlijk dat we hier niet meer mogen voetballen. Het is immers ons veldje.’
’Dat is niet waar, want die grond is van mijn vader en daarom wil ik niet meer dat jullie hier voetballen.’
’Woont uw vader in dat huis?’
’Ja.’
’Van hem mogen we hier voetballen en ook in zijn tuin komen. Als we maar niets onnodig vernielen en dat doen we niet.’
’Het kan me niets schelen wat hij heeft gezegd, want ik ben hier nu de baas en wil dat jullie ophoepelen.’
Daan begrijpt dat er niets meer aan de situatie te doen is en zegt daarom zachtjes tegen zijn vrienden: ‘Dat is dan mooi stom.’ Helaas voor hem hoort de man wat hij zegt. Daardoor wordt hij zo verschrikkelijk kwaad dat hij bijna niet meer uit zijn woorden kan komen.
’Wat stom? Wie is er stom? Als je even wacht, dan zal ik je laten voelen wie er stom is. Blijf daar maar staan. Ik ga mijn bromfiets pakken en ben over een paar minuten bij je.’
Als hij met grote stappen terug naar huis loopt, kijken de jongens hem stomverbaasd achterna. Ze hebben namelijk nog steeds niet het gevoel dat ze iets verkeerds hebben gedaan.
Als Daan hem met zijn bromfiets uit de schuur ziet komen, beseft hij echter wel dat het niet verstandig is om te blijven staan.
‘We moeten weg hier, want hij heeft zijn brommer gepakt en zal best hierheen komen. Laten we maar naar het bos gaan, want daar krijgt hij ons nooit. Als we hier blijven, krijgen we zo een pak slaag en daar heb ik geen zin in.’
De jongens springen snel op hun fietsen en trappen zo hard als ze kunnen om weg te komen. Eerst lijken ze een flinke voorsprong op hun achtervolger te hebben, maar dat verandert snel.
Als ze een paar minuten later achterom kijken, blijkt hij hen namelijk al een flink stuk te hebben ingehaald. Ze beginnen daarom nu toch bang te worden dat die kerel ze al te pakken heeft voor ze in het bos zijn. Ze moeten namelijk nog een heel stuk en vrezen dat ze dit harde fietsen niet heel lang meer vol kunnen houden.
Opeens heeft Daan een idee.
’We moeten ons in twee groepjes splitsen, want dan moet die vent kiezen wie hij achtervolgt en kunnen we misschien weer wat meer voorsprong krijgen.’
Gerrit is het daar direct mee eens.
’Dan gaan René en ik op die kruising rechtsaf, want dat huis daar in de verte is van onze opa en oma. Als die vent ons achterna komt, kunnen we misschien daarheen vluchten en als hij jullie volgt, vragen we hen om ons te helpen.’
’Best. Ik denk trouwens dat hij ons wil hebben en jullie laat gaan. Probeer wel zo snel mogelijk terug te komen met één of meer sterke mensen, want ik ben bang dat Iwan en ik die kerel niet lang meer voor kunnen blijven.’
Als ze bij de kruising komen, zijn de vrienden zo buiten adem dat ze niets meer kunnen zeggen. Daarom knikken ze alleen een keer en fietsen ze zo hard mogelijk door.
Daan en Iwan kunnen trouwens ook geen vaart minderen, want de man heeft geen moment getwijfeld en is hen blijven achtervolgen. Hij is ze nu tot op een meter of dertig genaderd en ze kunnen zijn woeste geschreeuw daarom al duidelijk horen.
De jongens worden hierdoor steeds banger, want ze weten bijna zeker dat dit avontuur niet goed afloopt. Ze moeten namelijk nog ongeveer honderd meter voor ze in het veilige bos zijn en de man komt nu wel heel snel dichterbij.
Als Daan een paar minuten later weer omkijkt, ziet hij de kerel zijn hand zelfs al naar de bagagedrager van zijn fiets gaan om hem tot stoppen te dwingen. Hij verwacht daarom binnen een paar tellen met een enorme klap op de straat te vallen, maar gelukkig voor hem valt dat mee.
Opeens hoort hij de man namelijk woest schreeuwen: ‘Nee. Rotjongens. Stoppen, zeg ik jullie.’
Als de vrienden geschrokken omkijken, zien ze tot hun grote opluchting dat hun achtervolger stil staat.
Ze begrijpen meteen dat er iets met zijn bromfiets is en ook dat ze daardoor waarschijnlijk geen gevaar meer lopen. Toch zijn ze hun angst nog lang niet kwijt en ze blijven dan ook keihard doorfietsen.
Pas ergens halverwege het bos hebben ze het lef om te stoppen. Ze zijn alleen nog zo moe en zo onder de indruk van wat ze hebben meegemaakt, dat het een hele tijd duurt voor ze weer in staat zijn om iets tegen elkaar te zeggen.
Tot Daan ineens opspringt en roept: ‘Wegwezen. Ik hoor een bromfiets. Die kerel is ons vast aan het zoeken.’
‘Waar moeten we dan heen? Vluchten heeft immers geen zin, want hij is veel sneller dan wij en ik ben doodmoe.’
’Kom, we gaan achter dat bosje zitten.’
De jongens grijpen snel hun fietsen en proberen zich een weg te banen door de struiken. Dat levert ze wel een aantal flinke schrammen op, maar het lukt en daarom zijn ze precies op tijd uit het zicht.
Net als ze zich doodmoe op de grond laten vallen, zien ze de man namelijk met een kalm gangetje voorbijrijden.
’Hij vindt ons hier nooit en dat is maar goed ook. Jou had hij misschien nog laten gaan, maar ik had vast en zeker een flink pak slaag gekregen. Alleen omdat ik zei dat ik het stom vond dat we daar niet meer mochten voetballen.’
’We hebben wel een flink probleem.’
’Wat dan?’
’We moeten nog naar huis.’
’Kan dat niet dan?’
’Jawel, maar dit fietspad loopt rond en met wat pech staat die vent dus zo voor bij de weg op ons te wachten.’
’Zou het?’
’Hij zoekt ons wel, want daar komt hij weer aan.’
Daan beseft nu ook dat het gevaar nog niet voorbij is, maar blijft toch optimistisch.
’Die kerel gaat hier echt niet de hele middag rondjes rijden en we hoeven nog lang niet naar huis. Het is immers pas net half vier, dus hebben we nog minstens twee uur en Gerrit en René komen zo trouwens met hulp.’
’Zouden die ons hier wel kunnen vinden?’
’Jawel, want zij moeten toch ook over dit fietspad komen?’
’Dat klopt.’
’Nou, dan zien wij hen vanzelf en kunnen we naar ze toe rennen. Als zij een paar grote mensen bij zich hebben, zal die vent ons echt niets meer doen.’
’Je hebt gelijk.’
Omdat ze zowel van de man als van hun vrienden niets meer zien of horen, worden de jongens na een tijdje wat ongeduldig.
’Zullen we proberen om hier weg te komen? Ik denk namelijk niet dat er nog hulp komt en ik begin behoorlijk te voelen dat ik vanmiddag tegen die boom gereden ben.’
‘Ik begin er ook genoeg van te krijgen. Laten we daarom maar gaan. Is er trouwens geen ander paadje om uit het bos te komen?’
’Een eindje verderop is een zijpad dat bij een aardig groot dennenbos uitkomt. Daar zullen we doorheen moeten lopen, maar het voordeel is dat die kerel ons daar nooit te pakken krijgt. Volgens mij komen we dan ergens bij die manege uit. Dan zijn we wel een heel stuk van huis af, maar dat is niet zo erg.’
’Zullen we het maar proberen?’
’Best.’
Natuurlijk beseffen de jongens wel dat die woeste kerel elk moment terug kan komen. Daarom stappen ze zwijgend en luisterend naar ieder verdacht geluidje op hun fiets en rijden ze met een enorme vaart weg.
Dat lijkt goed te gaan, want ze zijn al bijna bij het zijpad en hebben nog steeds niets gezien of gehoord. Dan opeens geeft Daan zijn vriend echter van schrik een enorme stomp op zijn arm.
’Au. Wat is er?’
’Het bos in. Ik hoor zijn brommer weer. Snel. Daar achter die struiken is ruimte genoeg voor ons allebei. Ga jij eerst maar. Schiet op, want hij is al aardig dichtbij.’
De jongens vliegen met een enorme vaart het bos in en hebben opnieuw geluk. Als ze een paar seconden achter wat grote dennen liggen, zien ze de man namelijk weer voorbijrijden. Tot hun grote verbazing heeft hij nu twee grote tassen bij zich.
’Wat zou hij daarin hebben?’
Daan, die gek is op enge films, begint direct te fantaseren.
‘Ze kunnen wel vol met gestolen geld zitten.’
’Zou hij dan een dief zijn?’
’Kan best, want het is een heel raar iemand.’
’Dat is waar, maar wat zou hij met dat geld of wat er anders in die tas zit gaan doen?’
’Misschien heeft hij een geheim pad door het bos gemaakt en brengt hij het naar een kennis.’
’Denk je dat echt?’
’Waarom niet?’
Iwan kan zijn vriend eigenlijk niet geloven, maar vindt het wel erg verdacht en zegt daarom niets meer. Het avontuur heeft wat hem betreft trouwens nu wel lang genoeg geduurd.
’Zullen we gaan?’
’Nee joh. Stel je voor dat die kerel zo terugkomt.’
’Hoe lang wil je dan nog wachten en je dacht toch dat hij via een geheim pad verderop ging?’
’Ja, maar dat weet ik natuurlijk niet zeker. Ik hoor hem trouwens weer.’
Daan heeft gelijk, want even later zien ze de man opnieuw langsrijden en tot hun grote verbazing heeft hij dit keer geen tassen bij zich.
’Die moet hij dus ergens in het bos hebben verstopt, want heel ver kan hij niet geweest zijn.’
’Als hij weer langskomt, gaan we hem achtervolgen. Wie weet wat we vinden.’
’Goed, want ik begin steeds meer te geloven dat die man rare dingen doet. We moeten er alleen voor zorgen, dat hij ons niet kan grijpen.’
Nadenkend over wat er in die tassen kan hebben gezeten, blijven de jongens geduldig wachten op wat er verder gaat gebeuren. Ze hebben alleen pech, want ze zien de man niet meer en daarom stelt Daan tegen kwart over vijf voor om toch maar naar huis te gaan.
’Ik moet om zes uur eten en we zijn nog lang niet thuis. Eerst moeten we hier weg zien te komen, dan dat hele dennenbos door en daarna ook nog een flink stuk fietsen.’
’Prima, dan gaan we morgen weer hierheen.’
’Morgenavond moeten we trainen en ik wil niet te laat komen, want anders sta ik zaterdag reserve en dat zou balen zijn.’
’Je hebt gelijk. Laten we eerst maar zorgen dat we uit het bos komen. Dan spreken we straks wel verder af.’
’Goed.’
Omdat de jongens hun belager al een tijdje niet hebben gezien, luisteren ze nu veel minder naar geluiden dan bij hun vorige poging om weg te komen. Als ze bij het fietspad zijn en op hun fiets willen stappen, krijgen ze daarom de schrik van hun leven.
Plotseling zien ze de man namelijk weer naderen en het ergste is, dat hij hen ook gezien heeft. Hij begint direct weer wild te schreeuwen dat ze moeten wachten, maar dat doen de vrienden natuurlijk niet.
Wel gaan ze voor de tweede keer vanmiddag op de vlucht en opnieuw met succes. Ze zijn namelijk al snel bij een smal en vooral erg bochtig zijpad. Daar kunnen ze op de fiets veel sneller doorheen dan op de brommer en daarom komt hun voorsprong niet meer in gevaar.
Toch fietsen ze keihard door tot ze bij het dennenbos zijn, maar daar beseft Daan dat het gevaar nu echt geweken is.
’Doe maar rustig aan, hoor. Hij volgt ons niet meer.’
’Hoe weet jij dat?’
’Ik hoor het geluid van zijn brommer niet meer.’
’Weet je het zeker.’
’Luister zelf maar.’
Als Iwan dat doet, merkt hij dat zijn vriend gelijk heeft. Toch is hij er nog niet echt gerust op.
’Hij achtervolgt ons niet meer, maar lopen we niet het risico dat hij zo aan de andere kant van dit dennenbos op ons staat te wachten? Als dat zo is, zijn we namelijk nog de klos. Wegkomen doen we daar immers nooit, want het is een lange rechte weg.’
’Klopt, maar er staan wel overal huizen en er komt veel verkeer heen. Er zullen daar dus best mensen zijn die ons willen helpen.’
’Daar had ik nog niet aan gedacht, maar het is wel waar.’
Na bijna een kwartier te hebben gelopen, komen de jongens aan de andere kant van het bos en daar zien ze dat de man hen niet op staat te wachten.
’Nou, het is toch goed afgelopen. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik vanmiddag een paar keer flink bang ben geweest. Zeker toen we van ons voetbalveldje naar het bos fietsten en hij me bijna te pakken had.’
Iwan knikt driftig met zijn vriend mee.
’Ik ben ook nog nooit zo bang geweest.’
’Toch heeft die vent me erg nieuwsgierig gemaakt. Ik ben namelijk heel benieuwd waar hij die tassen heeft gelaten.’
’Die heeft hij daar natuurlijk ergens verstopt.’
’Wanneer zullen we weer naar het bos gaan?’
’Vrijdagmiddag?’
’Best. We zijn om half één vrij van school, dus hebben we tijd genoeg. Ik denk alleen dat we beter niet met de fiets kunnen gaan.’
’Waarom?’
’Als we gaan lopen, kunnen we een beetje tussen de bomen blijven en ziet die kerel ons veel minder snel. Hij krijgt ons op die manier nooit te pakken, want wij kunnen veel harder lopen dan hij en met die brommer kan hij alleen op het fietspad rijden. Gaan we trouwens met z’n vieren of zullen we Gerrit en René niets vertellen?’
’Wat vind jij?’
’Nee, jij eerst.’
’Ik vind het nogal kinderachtig dat ze vanmiddag niets meer van zich hebben laten horen.’
’Ja, dat vind ik ook.’
’Zullen we dan morgen eerst maar aan ze vragen, waarom ze ons in de steek hebben gelaten?’
’Best.’
’Laten we trouwens maar een beetje doorfietsen? Het is namelijk al tien over half zes geweest en ik wil liever niet te laat komen voor het eten.’
’Ik ook niet.’
Hoofdstuk 1
Een angstig avontuur
Als Daan de schoolbel hoort, kijkt hij zijn vrienden Iwan, Gerrit en René met een blij gezicht aan. Omdat het woensdag is, hebben ze vanmiddag namelijk vrij en dat vindt hij heerlijk.
Vooral omdat ze op woensdagmiddag altijd met elkaar gaan voetballen, want dat is hun grootste hobby. Ze spelen dan ook alle vier in de JO11-1 van Rood-Wit’58 en dat gaat dit seizoen erg goed.
Als ze komende zaterdag winnen, zijn ze zelfs kampioen en dat vinden de vier voetbalvrienden natuurlijk geweldig. Omdat ze hun kampioenswedstrijd absoluut niet willen verliezen, hebben ze besloten om vanmiddag nog maar eens goed te gaan trainen.
Als de meester het sein geeft dat ze naar huis mogen, rennen ze daarom zo snel mogelijk naar buiten om hun fietsen te pakken. Bij het fietsenhok spreken ze nog even af dat ze om half twee op hun voetbalveldje zijn en daarna gaan ze er snel vandoor.
De broers Gerrit en René rijden natuurlijk met elkaar mee en de vrienden Daan en Iwan ook, want die wonen naast elkaar aan de andere kant van het dorp. Zij doen zoals elke dag weer een wedstrijdje wie het eerst thuis.
Daarbij kijken ze alleen naar elkaar en letten ze verder nergens op. Dit keer zijn ze zelfs zo onvoorzichtig dat er geheel onverwacht en voor Iwan een nogal pijnlijk einde aan hun vrolijke wielerwedstrijd komt.
Net voor ze thuis zijn, loopt er vanuit de bosjes namelijk ineens een man de weg op en dreigen ze een enorme botsing te krijgen. Ze doen nog wel hun uiterste best om de voetganger te ontwijken, maar Iwan heeft pech. Hij kan namelijk zijn stuur niet houden en komt gillend van schrik tegen een grote boom tot stilstand.
Daan gooit enorm geschrokken zijn fiets op de grond en rent zo snel hij kan naar zijn vriend toe. Als hij hem met gesloten ogen en kreunend van de pijn ziet liggen, raakt hij verschrikkelijk in paniek.
Hij schudt Iwan daarom nogal wild door elkaar en roept luid: ‘Wat is er met je aan de hand? Wat heb je? Doe je ogen eens open. Je bent toch niet dood?
Wat moet ik doen?’
Zijn geschreeuw helpt alleen niets, want het slachtoffer geeft geen enkele reactie en dat maakt Daan steeds ongeruster. Hij is dan ook erg blij dat de man die ze bijna hebben aangereden naar hen toe komt en let geen moment op zijn gemopper.
’Dat komt er nu van. Stelletje nare jongens. Als jullie me geraakt hadden, had ik wel iets kunnen breken en moet je nu eens naar je vriend kijken. Met een beetje pech moet hij naar het ziekenhuis en kan hij dat wilde gedoe voorlopig wel vergeten. Waarom reden jullie zo hard en waarom keken jullie niet beter uit?’
Daan beseft meer dan goed dat de man gelijk heeft en het ongeluk hun eigen schuld is.
‘Het was een spelletje, meneer. Sorry. We zullen het nooit meer doen. Ik tenminste niet, maar ik ga nu Iwan zijn moeder halen en vragen of ze de ziekenwagen belt. Wilt u bij mijn vriendje blijven tot we terug zijn? Het duurt niet langer dan vijf minuten en misschien tien, want zij wonen hier net achter het bos.’
De man luistert reageert niet op de woorden van Daan en komt nog steeds mopperend en met grote stappen dichterbij.
’Ga maar eens aan de kant, dan kijk ik wel even naar je vriend. Zo heel erg zal het namelijk wel niet zijn.’
’Ik denk juist dat het heel erg is, meneer. Als Iwan niet snel geholpen wordt, gaat hij vast dood.’
’Wegwezen.’
Omdat Daan niet gelijk doet wat de man zegt, wordt hij door twee sterke handen vastgepakt en een stukje opzij gezet. Daar wordt de jongen behoorlijk bang van en daarom besluit hij verder maar te zwijgen. Zeker als hij even later ziet dat Iwan zijn ogen open doet en door de man overeind wordt geholpen.
’Je vriend wilde de ambulance al laten bellen, maar je mankeert niets. Ga dus maar snel naar huis om je te wassen en schone kleren aan te trekken. Kijk in het vervolg wel beter uit, want jullie hadden mij bijna het ziekenhuis ingereden.’
Iwan zwijgt en Daan knikt alleen een paar keer en begint pas te praten als de man ver genoeg uit de buurt is.
’Wat een vreselijk nare en enge kerel is dat. Hij is wel erg sterk, want hij tilde me op en zette me zo aan de kant.’
’Was je bang voor die vent?’
’Echt niet. Kom, laten we maar naar huis gaan. Wil je met mij meerijden of zal ik je moeder halen?’
’Ik ga proberen of ik een beetje lopen kan.’
’Dat zal wel niet lukken, want je hebt een gigantische klap gemaakt en zult dus best iets gekneusd hebben.’
‘Het deed toen ik op de grond lag hartstikke veel pijn, maar nu gaat het wel weer.’
Iwan kan eerst amper op zijn ene been staan, maar het gaat al snel beter en na een paar minuten loopt hij weer alsof er niets gebeurd is. Dit komt hem natuurlijk op het nodige commentaar van zijn vriend te staan.
’Jij bent me ook een aansteller, zeg. Straks lag je net te kreunen alsof je zwaar gewond was en nu is er niets meer aan de hand. Waarom zei je dat niet gelijk? Dan had ik me tenminste niet zo ongerust hoeven maken.’
’Wees maar blij dat het allemaal heel erg meevalt.’
’Waarom?’
’Nou, nu kan ik tenminste vanmiddag gewoon met jullie gaan voetballen en ook zaterdag meedoen.’
Iwan grijnst, maar Daan heeft zijn woordje al klaar.
‘Denk je dat we niet zonder jou kunnen?’
’Het was maar een grapje.’
’Weet ik.’
’Zullen we trouwens naar huis gaan? Anders zijn onze moeders namelijk weer ongerust.’
’Best.’
Als de vrienden naar huis fietsen, krijgen ze het al snel weer over de man die ze net bijna aangereden hebben.
’Heb jij die vent weleens vaker gezien?’
’Nog nooit. Ik heb hem trouwens ook niet goed bekeken, want door de klap leek ik eerst alles dubbel te zien.’
‘Dan moet je naar de dokter, joh. Misschien heb je wel een hersenschudding.’
’Ik zie nu weer normaal, dus volgens mij is er niets aan de hand. Ben je trouwens over een half uurtje bij me?’
‘Is goed.’
Omdat ze net bij Daans huis zijn, nemen de jongens met een luide schreeuw afscheid van elkaar en fietsen ze snel door. Ze hebben namelijk behoorlijk trek en verder willen ze zoveel mogelijk van hun vrije middag genieten, Hoe eerder ze kunnen beginnen met voetballen, des te beter het wat hen betreft dus is.
Ze zijn een half uurtje later daarom al bij hun vrienden Gerrit en René op het voetbalveldje. Dit is een redelijk groot stukje gras met vier bomen die ze gebruiken als doelpalen, zodat ze hier prima hun partijtjes kunnen spelen.
Naast het veldje ligt de groentetuin van een ouder echtpaar en natuurlijk komt hun bal daar weleens in terecht. In het begin hebben ze daar ook problemen met de mensen over gehad, maar dat is gelukkig opgelost.
Ze hebben namelijk plechtig aan de oudjes beloofd om hun tuin niet onnodig te vernielen en omdat ze zich keurig aan die afspraak houden, is er niets meer aan de hand.
Als de bal na een uurtje weer eens in de tuin komt, klimt Daan daarom zonder na te denken over het hek om hem te halen. Wanneer hij na een paar meter een luid gebons op de ramen van de oudjes hun woning hoort, kijkt hij wel op. Hij beseft alleen niet dat dit voor hem bedoeld is.
Hij loopt daarom op zijn gemakje met de bal terug naar zijn vrienden. Die staan hem vragend aan te kijken, maar hij haalt alleen een keer zijn schouders op.
’Er stond iemand tegen het raam te slaan, maar ik zou niet weten waarom. Ik kon trouwens ook niet zien wie het was.’
’Die man heeft toch tegen Gerrit, Iwan en jou gezegd dat we de bal altijd mochten pakken?’
’Als we zijn tuin niet onnodig vernielden en dat heb ik ook niet gedaan. Laten we trouwens maar gewoon doorgaan met voetballen, want dat gebons was dus zo goed als zeker niet voor mij bedoeld.’
De jongens zijn al snel weer zo fanatiek met hun partijtje bezig, dat ze geen moment meer aan het voorval denken. Tot de bal een half uurtje later opnieuw over het hek gaat en ze elkaar toch wat geschrokken aankijken.
Alleen niet lang, want Daan heeft zijn beslissing al genomen.
’Ik ga die bal halen, hoor. Die oude mensjes vonden dat immers altijd goed, dus waarom zou het dan nu niet meer mogen? Als er weer iemand tegen het raam begint te slaan, loop ik er wel even heen om te vragen wat er is.’
Daan vertelt zijn verhaal zo overtuigend dat zijn vrienden het direct met hem eens zijn. Toch staan ze wel een beetje gespannen te wachten op wat er gaat gebeuren en dat blijkt meer dan terecht te zijn.
Als hun vriend de bal in zijn handen heeft, komt er namelijk een man met gebalde vuisten het huis uit rennen. Gelukkig ziet Daan hem komen en daarom klimt hij zo snel mogelijk weer over het hek.
Dat maakt de man nog veel kwader dan hij al was.
’Stelletje rotjongens. Eerst me vanmiddag bijna omver rijden en dan nu mijn groentetuin vernielen. Wegwezen dus en ik wil jullie hier nooit meer zien. Hebben jullie dat goed begrepen? Anders zal ik jullie eens een gigantisch pak slaag geven. Ik kan niet over dat hek komen en jullie kunnen vast veel harder lopen dan ik, maar ik heb een bromfiets en daarmee haal ik jullie heel gemakkelijk in. Verdwijn dus maar heel snel, want anders krijgen we nog veel meer problemen met elkaar.’
Daan vindt het enorm oneerlijk dat ze hier niet meer mogen voetballen. Hoewel hij nog steeds erg veel ontzag voor de man zijn sterke handen heeft, besluit hij hem dat dan ook zo beleefd mogelijk te vertellen.
’We vernielen de tuin echt niet, meneer. Ik vind het daarom niet eerlijk dat we hier niet meer mogen voetballen. Het is immers ons veldje.’
’Dat is niet waar, want die grond is van mijn vader en daarom wil ik niet meer dat jullie hier voetballen.’
’Woont uw vader in dat huis?’
’Ja.’
’Van hem mogen we hier voetballen en ook in zijn tuin komen. Als we maar niets onnodig vernielen en dat doen we niet.’
’Het kan me niets schelen wat hij heeft gezegd, want ik ben hier nu de baas en wil dat jullie ophoepelen.’
Daan begrijpt dat er niets meer aan de situatie te doen is en zegt daarom zachtjes tegen zijn vrienden: ‘Dat is dan mooi stom.’ Helaas voor hem hoort de man wat hij zegt. Daardoor wordt hij zo verschrikkelijk kwaad dat hij bijna niet meer uit zijn woorden kan komen.
’Wat stom? Wie is er stom? Als je even wacht, dan zal ik je laten voelen wie er stom is. Blijf daar maar staan. Ik ga mijn bromfiets pakken en ben over een paar minuten bij je.’
Als hij met grote stappen terug naar huis loopt, kijken de jongens hem stomverbaasd achterna. Ze hebben namelijk nog steeds niet het gevoel dat ze iets verkeerds hebben gedaan.
Als Daan hem met zijn bromfiets uit de schuur ziet komen, beseft hij echter wel dat het niet verstandig is om te blijven staan.
‘We moeten weg hier, want hij heeft zijn brommer gepakt en zal best hierheen komen. Laten we maar naar het bos gaan, want daar krijgt hij ons nooit. Als we hier blijven, krijgen we zo een pak slaag en daar heb ik geen zin in.’
De jongens springen snel op hun fietsen en trappen zo hard als ze kunnen om weg te komen. Eerst lijken ze een flinke voorsprong op hun achtervolger te hebben, maar dat verandert snel.
Als ze een paar minuten later achterom kijken, blijkt hij hen namelijk al een flink stuk te hebben ingehaald. Ze beginnen daarom nu toch bang te worden dat die kerel ze al te pakken heeft voor ze in het bos zijn. Ze moeten namelijk nog een heel stuk en vrezen dat ze dit harde fietsen niet heel lang meer vol kunnen houden.
Opeens heeft Daan een idee.
’We moeten ons in twee groepjes splitsen, want dan moet die vent kiezen wie hij achtervolgt en kunnen we misschien weer wat meer voorsprong krijgen.’
Gerrit is het daar direct mee eens.
’Dan gaan René en ik op die kruising rechtsaf, want dat huis daar in de verte is van onze opa en oma. Als die vent ons achterna komt, kunnen we misschien daarheen vluchten en als hij jullie volgt, vragen we hen om ons te helpen.’
’Best. Ik denk trouwens dat hij ons wil hebben en jullie laat gaan. Probeer wel zo snel mogelijk terug te komen met één of meer sterke mensen, want ik ben bang dat Iwan en ik die kerel niet lang meer voor kunnen blijven.’
Als ze bij de kruising komen, zijn de vrienden zo buiten adem dat ze niets meer kunnen zeggen. Daarom knikken ze alleen een keer en fietsen ze zo hard mogelijk door.
Daan en Iwan kunnen trouwens ook geen vaart minderen, want de man heeft geen moment getwijfeld en is hen blijven achtervolgen. Hij is ze nu tot op een meter of dertig genaderd en ze kunnen zijn woeste geschreeuw daarom al duidelijk horen.
De jongens worden hierdoor steeds banger, want ze weten bijna zeker dat dit avontuur niet goed afloopt. Ze moeten namelijk nog ongeveer honderd meter voor ze in het veilige bos zijn en de man komt nu wel heel snel dichterbij.
Als Daan een paar minuten later weer omkijkt, ziet hij de kerel zijn hand zelfs al naar de bagagedrager van zijn fiets gaan om hem tot stoppen te dwingen. Hij verwacht daarom binnen een paar tellen met een enorme klap op de straat te vallen, maar gelukkig voor hem valt dat mee.
Opeens hoort hij de man namelijk woest schreeuwen: ‘Nee. Rotjongens. Stoppen, zeg ik jullie.’
Als de vrienden geschrokken omkijken, zien ze tot hun grote opluchting dat hun achtervolger stil staat.
Ze begrijpen meteen dat er iets met zijn bromfiets is en ook dat ze daardoor waarschijnlijk geen gevaar meer lopen. Toch zijn ze hun angst nog lang niet kwijt en ze blijven dan ook keihard doorfietsen.
Pas ergens halverwege het bos hebben ze het lef om te stoppen. Ze zijn alleen nog zo moe en zo onder de indruk van wat ze hebben meegemaakt, dat het een hele tijd duurt voor ze weer in staat zijn om iets tegen elkaar te zeggen.
Tot Daan ineens opspringt en roept: ‘Wegwezen. Ik hoor een bromfiets. Die kerel is ons vast aan het zoeken.’
‘Waar moeten we dan heen? Vluchten heeft immers geen zin, want hij is veel sneller dan wij en ik ben doodmoe.’
’Kom, we gaan achter dat bosje zitten.’
De jongens grijpen snel hun fietsen en proberen zich een weg te banen door de struiken. Dat levert ze wel een aantal flinke schrammen op, maar het lukt en daarom zijn ze precies op tijd uit het zicht.
Net als ze zich doodmoe op de grond laten vallen, zien ze de man namelijk met een kalm gangetje voorbijrijden.
’Hij vindt ons hier nooit en dat is maar goed ook. Jou had hij misschien nog laten gaan, maar ik had vast en zeker een flink pak slaag gekregen. Alleen omdat ik zei dat ik het stom vond dat we daar niet meer mochten voetballen.’
’We hebben wel een flink probleem.’
’Wat dan?’
’We moeten nog naar huis.’
’Kan dat niet dan?’
’Jawel, maar dit fietspad loopt rond en met wat pech staat die vent dus zo voor bij de weg op ons te wachten.’
’Zou het?’
’Hij zoekt ons wel, want daar komt hij weer aan.’
Daan beseft nu ook dat het gevaar nog niet voorbij is, maar blijft toch optimistisch.
’Die kerel gaat hier echt niet de hele middag rondjes rijden en we hoeven nog lang niet naar huis. Het is immers pas net half vier, dus hebben we nog minstens twee uur en Gerrit en René komen zo trouwens met hulp.’
’Zouden die ons hier wel kunnen vinden?’
’Jawel, want zij moeten toch ook over dit fietspad komen?’
’Dat klopt.’
’Nou, dan zien wij hen vanzelf en kunnen we naar ze toe rennen. Als zij een paar grote mensen bij zich hebben, zal die vent ons echt niets meer doen.’
’Je hebt gelijk.’
Omdat ze zowel van de man als van hun vrienden niets meer zien of horen, worden de jongens na een tijdje wat ongeduldig.
’Zullen we proberen om hier weg te komen? Ik denk namelijk niet dat er nog hulp komt en ik begin behoorlijk te voelen dat ik vanmiddag tegen die boom gereden ben.’
‘Ik begin er ook genoeg van te krijgen. Laten we daarom maar gaan. Is er trouwens geen ander paadje om uit het bos te komen?’
’Een eindje verderop is een zijpad dat bij een aardig groot dennenbos uitkomt. Daar zullen we doorheen moeten lopen, maar het voordeel is dat die kerel ons daar nooit te pakken krijgt. Volgens mij komen we dan ergens bij die manege uit. Dan zijn we wel een heel stuk van huis af, maar dat is niet zo erg.’
’Zullen we het maar proberen?’
’Best.’
Natuurlijk beseffen de jongens wel dat die woeste kerel elk moment terug kan komen. Daarom stappen ze zwijgend en luisterend naar ieder verdacht geluidje op hun fiets en rijden ze met een enorme vaart weg.
Dat lijkt goed te gaan, want ze zijn al bijna bij het zijpad en hebben nog steeds niets gezien of gehoord. Dan opeens geeft Daan zijn vriend echter van schrik een enorme stomp op zijn arm.
’Au. Wat is er?’
’Het bos in. Ik hoor zijn brommer weer. Snel. Daar achter die struiken is ruimte genoeg voor ons allebei. Ga jij eerst maar. Schiet op, want hij is al aardig dichtbij.’
De jongens vliegen met een enorme vaart het bos in en hebben opnieuw geluk. Als ze een paar seconden achter wat grote dennen liggen, zien ze de man namelijk weer voorbijrijden. Tot hun grote verbazing heeft hij nu twee grote tassen bij zich.
’Wat zou hij daarin hebben?’
Daan, die gek is op enge films, begint direct te fantaseren.
‘Ze kunnen wel vol met gestolen geld zitten.’
’Zou hij dan een dief zijn?’
’Kan best, want het is een heel raar iemand.’
’Dat is waar, maar wat zou hij met dat geld of wat er anders in die tas zit gaan doen?’
’Misschien heeft hij een geheim pad door het bos gemaakt en brengt hij het naar een kennis.’
’Denk je dat echt?’
’Waarom niet?’
Iwan kan zijn vriend eigenlijk niet geloven, maar vindt het wel erg verdacht en zegt daarom niets meer. Het avontuur heeft wat hem betreft trouwens nu wel lang genoeg geduurd.
’Zullen we gaan?’
’Nee joh. Stel je voor dat die kerel zo terugkomt.’
’Hoe lang wil je dan nog wachten en je dacht toch dat hij via een geheim pad verderop ging?’
’Ja, maar dat weet ik natuurlijk niet zeker. Ik hoor hem trouwens weer.’
Daan heeft gelijk, want even later zien ze de man opnieuw langsrijden en tot hun grote verbazing heeft hij dit keer geen tassen bij zich.
’Die moet hij dus ergens in het bos hebben verstopt, want heel ver kan hij niet geweest zijn.’
’Als hij weer langskomt, gaan we hem achtervolgen. Wie weet wat we vinden.’
’Goed, want ik begin steeds meer te geloven dat die man rare dingen doet. We moeten er alleen voor zorgen, dat hij ons niet kan grijpen.’
Nadenkend over wat er in die tassen kan hebben gezeten, blijven de jongens geduldig wachten op wat er verder gaat gebeuren. Ze hebben alleen pech, want ze zien de man niet meer en daarom stelt Daan tegen kwart over vijf voor om toch maar naar huis te gaan.
’Ik moet om zes uur eten en we zijn nog lang niet thuis. Eerst moeten we hier weg zien te komen, dan dat hele dennenbos door en daarna ook nog een flink stuk fietsen.’
’Prima, dan gaan we morgen weer hierheen.’
’Morgenavond moeten we trainen en ik wil niet te laat komen, want anders sta ik zaterdag reserve en dat zou balen zijn.’
’Je hebt gelijk. Laten we eerst maar zorgen dat we uit het bos komen. Dan spreken we straks wel verder af.’
’Goed.’
Omdat de jongens hun belager al een tijdje niet hebben gezien, luisteren ze nu veel minder naar geluiden dan bij hun vorige poging om weg te komen. Als ze bij het fietspad zijn en op hun fiets willen stappen, krijgen ze daarom de schrik van hun leven.
Plotseling zien ze de man namelijk weer naderen en het ergste is, dat hij hen ook gezien heeft. Hij begint direct weer wild te schreeuwen dat ze moeten wachten, maar dat doen de vrienden natuurlijk niet.
Wel gaan ze voor de tweede keer vanmiddag op de vlucht en opnieuw met succes. Ze zijn namelijk al snel bij een smal en vooral erg bochtig zijpad. Daar kunnen ze op de fiets veel sneller doorheen dan op de brommer en daarom komt hun voorsprong niet meer in gevaar.
Toch fietsen ze keihard door tot ze bij het dennenbos zijn, maar daar beseft Daan dat het gevaar nu echt geweken is.
’Doe maar rustig aan, hoor. Hij volgt ons niet meer.’
’Hoe weet jij dat?’
’Ik hoor het geluid van zijn brommer niet meer.’
’Weet je het zeker.’
’Luister zelf maar.’
Als Iwan dat doet, merkt hij dat zijn vriend gelijk heeft. Toch is hij er nog niet echt gerust op.
’Hij achtervolgt ons niet meer, maar lopen we niet het risico dat hij zo aan de andere kant van dit dennenbos op ons staat te wachten? Als dat zo is, zijn we namelijk nog de klos. Wegkomen doen we daar immers nooit, want het is een lange rechte weg.’
’Klopt, maar er staan wel overal huizen en er komt veel verkeer heen. Er zullen daar dus best mensen zijn die ons willen helpen.’
’Daar had ik nog niet aan gedacht, maar het is wel waar.’
Na bijna een kwartier te hebben gelopen, komen de jongens aan de andere kant van het bos en daar zien ze dat de man hen niet op staat te wachten.
’Nou, het is toch goed afgelopen. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik vanmiddag een paar keer flink bang ben geweest. Zeker toen we van ons voetbalveldje naar het bos fietsten en hij me bijna te pakken had.’
Iwan knikt driftig met zijn vriend mee.
’Ik ben ook nog nooit zo bang geweest.’
’Toch heeft die vent me erg nieuwsgierig gemaakt. Ik ben namelijk heel benieuwd waar hij die tassen heeft gelaten.’
’Die heeft hij daar natuurlijk ergens verstopt.’
’Wanneer zullen we weer naar het bos gaan?’
’Vrijdagmiddag?’
’Best. We zijn om half één vrij van school, dus hebben we tijd genoeg. Ik denk alleen dat we beter niet met de fiets kunnen gaan.’
’Waarom?’
’Als we gaan lopen, kunnen we een beetje tussen de bomen blijven en ziet die kerel ons veel minder snel. Hij krijgt ons op die manier nooit te pakken, want wij kunnen veel harder lopen dan hij en met die brommer kan hij alleen op het fietspad rijden. Gaan we trouwens met z’n vieren of zullen we Gerrit en René niets vertellen?’
’Wat vind jij?’
’Nee, jij eerst.’
’Ik vind het nogal kinderachtig dat ze vanmiddag niets meer van zich hebben laten horen.’
’Ja, dat vind ik ook.’
’Zullen we dan morgen eerst maar aan ze vragen, waarom ze ons in de steek hebben gelaten?’
’Best.’
’Laten we trouwens maar een beetje doorfietsen? Het is namelijk al tien over half zes geweest en ik wil liever niet te laat komen voor het eten.’
’Ik ook niet.’